RICHTLIJN 92/57/EEG VAN DE RAAD van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen
(achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
inzonderheid op artikel 118 A,
Gezien het na raadpleging van het Raadgevend Comité voor de veiligheid,
de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats ingediende
voorstel van de Commissie (1),
In samenwerking met het Europese Parlement (2),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),
Overwegende dat in artikel 118 A van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad door
middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststelt om de verbetering van
met name het arbeidsmilieu te bevorderen, ten einde een betere bescherming van
de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen;
Overwegende dat volgens dit artikel in deze richtlijn wordt vermeden zodanige
administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat
zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden
kunnen hinderen;
Overwegende dat in de mededeling van de Commissie over haar programma inzake
de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op het werk (4) de aanneming
van een richtlijn ter waarborging van de veiligheid en de gezondheid van de
werknemers op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen wordt aangekondigd;
Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 21 december 1987 betreffende de
veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op de arbeidsplaats (5) akte heeft
genomen van het voornemen van de Commissie hem op korte termijn minimumvoorschriften
voor te leggen met betrekking tot tijdelijke en mobiele bouwplaatsen;
Overwegende dat de tijdelijke en de mobiele bouwplaatsen een sector vormen waar
de werknemers aan bijzonder grote risico's blootstaan;
Overwegende dat inadequate bouwkundige en/of organisatorische keuzen of een
slechte planning van de werken bij de opzet van het project een rol spelen in
meer dan de helft van de arbeidsongevallen op de bouwplaatsen in de Gemeenschap;
Overwegende dat in iedere Lid-Staat de ter zake van de veiligheid en de gezondheid
op het werk bevoegde autoriteiten reeds vóór de aanvang van de
werken op de hoogte moeten worden gebracht van de uitvoering van werken waarvan
de omvang een bepaalde drempel overschrijdt;
Overwegende dat bij de uitvoering van een bouwwerk een gebrek aan coördinatie,
met name als gevolg van de gelijktijdige of achtereenvolgende aanwezigheid van
verschillende ondernemingen op dezelfde tijdelijke of dezelfde mobiele bouwplaats,
een groot aantal arbeidsongevallen tot gevolg kan hebben;
Overwegende dat derhalve een verbetering van de coördinatie tussen de verschillende
betrokkenen reeds vanaf het uitwerken van het ontwerp, maar eveneens tijdens
de uitvoering daarvan noodzakelijk blijkt;
Overwegende dat het naleven van de minimumvoorschriften die een grotere mate
van veiligheid en gezondheid op de tijdelijke en de mobiele bouwplaatsen kunnen
garanderen, voor het waarborgen van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers
een vereiste is;
Overwegende voorts dat zelfstandigen en werkgevers, wanneer zij zelf beroepsactiviteiten
uitoefenen op een tijdelijke of een mobiele bouwplaats, daardoor de veiligheid
en de gezondheid van de werknemers in gevaar kunnen brengen;
Overwegende bijgevolg dat de werkingssfeer van enkele desbetreffende bepalingen
van Richtlijn 89/655/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften
inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen
op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn) (6) en van Richtlijn 89/656/EEG
van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake
veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen
door de werknemers (derde bijzondere richtlijn) (7) ook zelfstandigen en werkgevers
die zelf beroepsactiviteiten uitoefenen op de bouwplaats moet bestrijken;
Overwegende dat deze richtlijn een bijzondere richtlijn is in de zin van artikel
16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende
de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van
de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (8); dat dientengevolge,
onverminderd dwingender en/of specifieke bepalingen van de onderhavige richtlijn,
de bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG ten volle voor tijdelijke en voor mobiele
bouwplaatsen gelden;
Overwegende dat de onderhavige richtlijn een concreet element vormt in het kader
van de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt, in het
bijzonder op het gebied bedoeld in Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december
1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde produkten (9) en op het
gebied bedoeld in Richtlijn 89/440/EEG van de Raad van 18 juli 1989, tot wijziging
van Richtlijn 71/305/EEG betreffende de coördinatie van de procedures voor
het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (10);
Overwegende dat het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne
en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats krachtens Besluit 74/325/EEG
(11) door de Commissie wordt geraadpleegd voor het uitwerken van voorstellen
op dit gebied,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Doel
1. In deze richtlijn, die de achtste bijzondere richtlijn is in de zin van artikel
16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG, worden minimumvoorschriften vastgesteld
inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen als
gedefinieerd in artikel 2, onder a).
2. Deze richtlijn is niet van toepassing op boor- en winningswerkzaamheden in
de winningsindustrieën in de zin van artikel 1, lid 2, van Besluit 74/326/EEG
van de Raad van 27 juni 1974 houdende uitbreiding van de bevoegdheden van het
Permanent Orgaan voor de veiligheid en de gezondheidsvoorwaarden in de steenkolenmijnen
tot alle winningsindustrieën (12).
3. Richtlijn 89/391/EEG geldt ten volle voor het gehele in lid 1 bedoelde terrein,
onverminderd de meer dwingende en/of specifieke bepalingen die in de onderhavige
richtlijn zijn opgenomen.
Artikel 2
Definities
In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) tijdelijke of mobiele bouwplaatsen, hierna te noemen "bouwplaatsen":
alle bouwplaatsen waar civieltechnische werken of bouwwerken worden uitgevoerd,
waarvan de niet volledige lijst in bijlage I is opgenomen;
b) opdrachtgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wiens rekening een
bouwwerk wordt verwezenlijkt;
c) bouwdirectie: iedere natuurlijke of rechtspersoon die voor rekening van de
opdrachtgever zorg draagt voor het ontwerp en/of de uitvoering en/of het toezicht
op de uitvoering van het bouwwerk;
d) zelfstandige: iedere persoon anders dan die bedoeld in artikel 3, onder a)
en b), van Richtlijn 89/391/EEG, wiens beroepsactiviteit bijdraagt aan de verwezenlijking
van het bouwwerk;
e) coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingssfase
van het ontwerp van het bouwwerk: iedere natuurlijke of rechtspersoon die door
de opdrachtgever en/of de bouwdirectie ermee belast is om tijdens de uitwerkingsfase
van het ontwerp van het bouwwerk de in artikel 5 bedoelde taken te vervullen;
f) coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van
het bouwwerk: iedere natuurlijke of rechtspersoon die door de opdrachtgever
en/of de bouwdirectie ermee belast is om tijdens de verwezenlijking van het
bouwwerk de in artikel 6 bedoelde taken te vervullen.
Artikel 3
coördinatoren - veiligheids- en gezondheidsplan - voorafgaande kennisgeving
1. De opdrachtgever of de bouwdirectie stelt een of meer coördinatoren inzake
veiligheid en gezondheid, als omschreven in artikel 2, onder e) en f), aan voor
een bouwplaats waarop verscheidene ondernemingen werkzaam zullen zijn.
2. De opdrachtgever of de bouwdirectie ziet erop toe dat er, vóór
de opening van de bouwplaats, een veiligheids- en gezondheidsplan overeenkomstig
artikel 5, onder b), wordt opgesteld.
De Lid-Staten mogen na overleg met de sociale partners afwijken van de eerste
alinea, tenzij het gaat om in bijlage II genoemde werken die bijzondere gevaren
meebrengen.
3. De opdrachtgever of de bouwdirectie doet een overeenkomstig bijlage III opgestelde
voorafgaande kennisgeving vóór de aanvang van de werkzaamheden
aan de bevoegde autoriteiten toekomen in het geval van bouwplaatsen,
- waar de vermoedelijke duur van de werkzaamheden langer dan 30 werkdagen is
en waar meer dan 20 werknemers tegelijkertijd aan het werk zijn, of
- waarvan de vermoedelijke duur langer dan 500 mandagen is.
De voorafgaande kennisgeving moet zichtbaar op de bouwplaats worden aangeplakt
en zo nodig worden bijgewerkt.
Artikel 4
Uitwerking van het ontwerp van het bouwwerk: algemene principes
In de ontwerp-, studie- en uitwerkingsfasen van het ontwerp van het bouwwerk
worden de algemene preventieprincipes inzake veiligheid en gezondheid, als vermeld
in Richtlijn 89/391/EEG, door de bouwdirectie en in voorkomend geval door de
opdrachtgever in acht genomen en wel met name:
- bij de bouwkundige, technische en/of organisatorische keuzen in verband met
de planning van de verschillende werken of werkfasen die tegelijkertijd of na
elkaar plaatsvinden;
- bij de raming van de duur van de verwezenlijking van deze verschillende werken
of werkfasen.
Telkens wanneer zulks nodig blijkt, wordt tevens rekening gehouden met veiligheids-
en gezondheidsplannen en dossiers die zijn opgesteld overeenkomstig artikel
5, onder b) of c), dan wel aangepast overeenkomstig artikel 6, onder c).
Artikel 5
Uitwerking van het ontwerp van het bouwwerk: taken van de coördinatoren
Een overeenkomstig artikel 3, lid 1, aangestelde coördinator inzake veiligheid
en gezondheid tijdens de uitwerking van het ontwerp van het bouwwerk:
a) coördineert de uitvoering van het bepaalde in artikel 4;
b) stelt een veiligheids- en gezondheidsplan op, of laat dit opstellen, waarin
op de betrokken bouwplaats toepasselijke regels staan vermeld, eventueel rekening
houdend met de exploitatiewerkzaamheden op de bouwplaats; dit plan moet voorts
specifieke maatregelen bevatten met betrekking tot de werkzaamheden die behoren
tot een van de categorieën van bijlage II;
c) stelt een dossier samen dat aan de kenmerken van het bouwwerk is aangepast
en waarin de voor de veiligheid en de gezondheid nuttige elementen staan vermeld
waarmee bij eventuele latere werkzaamheden rekening moet worden gehouden.
Artikel 6
Verwezenlijking van het bouwwerk: taken van de coördinatoren
Een overeenkomstig artikel 3, lid 1, aangestelde coördinator inzake veiligheid
en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk:
a) coördineert de naleving van de algemene principes inzake preventie en veiligheid:
- bij de technische en/of organisatorische keuzen in verband met de planning
van de verschillende werken of werkfasen die tegelijkertijd of na elkaar worden
uitgevoerd;
- bij de raming van de duur van de uitvoering van deze verschillende werken
of werkfasen;
b) coördineert de tenuitvoerlegging van de relevante bepalingen, om ervoor
te zorgen dat de werkgevers en, indien dat nodig is voor de bescherming van
de werknemers, de zelfstandigen:
- de in artikel 8 genoemde principes coherent toepassen;
- zo nodig het in artikel 5, onder b), bedoelde veiligheids- en gezondheidsplan
toepassen;
c) voert eventuele aanpassingen van het in artikel 5, onder b), bedoelde veiligheids-
en gezondheidsplan en het in artikel 5, onder c), bedoelde dossier, uit, of
laat deze uitvoeren, naar gelang van de voortgang van de werken en de eventueel
daarin aangebrachte wijzigingen;
d) organiseert de samenwerking en de coördinatie van de werkzaamheden van de
werkgevers, ook van die welke elkaar op de bouwplaats opvolgen, met het oog
op de bescherming van de werknemers en de preventie van ongevallen en van beroepsmatige
gezondheidsrisico's, alsmede de wederzijdse informatie volgens artikel 6, lid
4, van Richtlijn 89/391/EEG, waarbij in voorkomend geval zelfstandigen worden
betrokken;
e) coördineert de controle op de juiste toepassing van de vastgestelde werkprocedures;
f) treft de nodige maatregelen, opdat alleen bevoegde personen de bouwplaats
kunnen betreden.
Artikel 7
Verantwoordelijkheden van bouwdirecties, opdrachtgevers en werkgevers
1. Bouwdirecties of opdrachtgevers die een of meer coördinatoren hebben aangesteld,
belast met de in de artikelen 5 en 6 genoemde taken, zijn niet ontslagen van
hun verantwoordelijkheden ter zake.
2. De naleving van de artikelen 5 en 6 en van lid 1 laat het beginsel van de
verantwoordelijkheid van de werkgevers als bedoeld in Richtlijn 89/391/EEG onverlet.
Artikel 8
Tenuitvoerlegging van artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG
Bij de uitvoering van het bouwwerk worden de in artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG
vermelde principes toegepast, met name wat betreft:
a) het in goede orde en met voldoende bescherming van de gezondheid in stand
houden van de bouwplaats;
b) de keuze van de plaatsing van de werkplekken rekening houdend met de toegangsmogelijkheden
daartoe en de vaststelling van verplaatsingsroutes of -zones of verkeersroutes
of -zones;
c) de voorwaarden voor het interne transport van de verschillende materialen;
d) het onderhoud, de controle vóór inbedrijfstelling en de periodieke
controle van de installaties en toestellen, ten einde gebreken te voorkomen
die de veiligheid en gezondheid van de werknemers in gevaar kunnen brengen;
e) de afbakening en inrichting van zones voor definitieve en tussenopslag van
verschillende materialen, met name wanneer het om gevaarlijke materialen of
stoffen gaat;
f) de voorwaarden voor de verwijdering van gebruikte gevaarlijke materialen;
f) de opslag en de verwijdering of afvoer van afval en puin;
h) de aanpassing van de daadwerkelijke duur van de verschillende soorten werken
of werkfasen afhankelijk van de ontwikkeling van de bouwplaats;
i) de samenwerking tussen werkgevers en zelfstandigen;
j) de wisselwerking met exploitatie ter plaatse op of in de nabijheid van de
bouwplaats.
Artikel 9
Verplichtingen van de werkgevers
Om de veiligheid en gezondheid op de bouwplaats te waarborgen, en onder de in
de artikelen 6 en 7 omschreven voorwaarden:
a) treffen de werkgevers met name bij de toepassing van artikel 8 maatregelen
die in overeenstemming zijn met de minimumvoorschriften van bijlage IV, en
b) houden zij rekening met de aanwijzingen van de coördinator(en) inzake veiligheid
en gezondheid.
Artikel 10
Verplichtingen van andere groepen personen
1. Om de veiligheid en gezondheid op de bouwplaats te waarborgen:
a) voldoen zelfstandigen mutatis mutandis met name aan:
i) artikel 6, lid 4, en artikel 13 van Richtlijn 89/391/EEG en aan artikel 8
en bijlage IV van de onderhavige richtlijn;
ii) artikel 4 van Richtlijn 89/655/EEG en aan de desbetreffende bepalingen in
de bijlage daarvan;
iii) artikel 3, artikel 4, leden 1 tot en met 4 en lid 9, alsmede aan artikel
5 van Richtlijn 89/656/EEG, en
b) houden zij rekening met de aanwijzingen van de coördinator(en) inzake veiligheid
en gezondheid.
2. Ten einde de veiligheid en gezondheid op de bouwplaats te waarborgen, geldt
voor werkgevers, wanneer zij zelf een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefenen,
het volgende:
a) zij voldoen mutatis mutandis met name aan:
i) artikel 13 van Richtlijn 89/391/EEG;
ii) artikel 4 van Richtlijn 89/655/EEG en aan de desbetreffende bepalingen in
de bijlage daarvan;
iii) artikel 3, artikel 4, leden 1 tot en met 4 en lid 9, alsmede aan artikel
5 van Richtlijn 89/656/EEG;
b) zij houden rekening met de aanwijzingen van de coördinator(en) inzake veiligheid
en gezondheid.
Artikel 11
Voorlichting van de werknemers
1. Onverminderd artikel 10 van Richtlijn 89/391/EEG, worden de werknemers en/of
hun vertegenwoordigers ingelicht over alle te nemen maatregelen ten aanzien
van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op de bouwplaats.
2. De inlichtingen moeten bevattelijk zijn voor de betrokken werknemers.
Artikel 12
Raadpleging en deelneming van de werknemers
De raadpleging en de deelneming van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers
ter zake van de onder de artikelen 6, 8 en 9 van de onderhavige richtlijn vallende
aangelegenheden geschieden overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG,
waarbij, gelet op het niveau van de risico's en de omvang van de bouwplaats,
een passende coördinatie plaatsvindt tussen de werknemers en/of de werknemersvertegenwoordigers
in de ondernemingen die actief zijn op de arbeidsplaats.
Artikel 13
Aanpassing van de bijlagen
1. De aanpassingen van de bijlagen I, II en III worden vastgesteld door de Raad
volgens de procedure van artikel 118 A van het Verdrag.
2. De aanpassingen van strikt technische aard van bijlage IV in verband met:
- de vaststelling van richtlijnen op het gebied van de technische harmonisatie
en normalisatie met betrekking tot tijdelijke of mobiele bouwplaatsen
en/of
- de technische vooruitgang, de ontwikkeling van internationale regelingen of
specificaties of van de kennis op het gebied van tijdelijke of mobiele bouwplaatsen
worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG.
Artikel 14
Slotbepalingen
1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
in werking treden om uiterlijk op 31 december 1993 aan deze richtlijn te voldoen.
Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar
de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële
bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld
door de Lid-Staten.
3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht
mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld,
onderscheidenlijk vaststellen.
4. De Lid-Staten brengen om de vier jaar bij de Commissie verslag uit over de
tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze richtlijn, onder vermelding van
het standpunt van de sociale partners.
Het Europese Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en
het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming
op de arbeidsplaats worden daarvan door de Commissie in kennis gesteld.
5. De Commissie brengt, rekening houdend met het bepaalde in de leden 1, 2,
3 en 4, het Europese Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité
periodiek verslag uit over de tenuitvoerlegging van de richtlijn.
Artikel 15
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
Gedaan te Luxemburg, 24 juni 1992.
Voor de Raad
De Voorzitter
José da SILVA PENEDA
(1) PB nr. C 213 van 28. 8. 1990, blz. 2, en PB nr. C 112 van 27. 4. 1991, blz. 4.(2) PB nr. C 78 van 18. 3. 1990, blz. 172, en PB nr. C 150 van 15. 6. 1992.(3) PB nr. C 120 van 6. 5. 1991, blz. 24.(4) PB nr. C 28 van 3. 2. 1988, blz. 3.(5) PB nr. C 28 van 3. 2. 1988, blz. 1.(6) PB nr. L 393 van 30. 12. 1989, blz. 13.(7) PB nr. L 393 van 30. 12. 1989, blz. 18.(8) PB nr. L 183 van 29. 6. 1989, blz. 1.(9) PB nr. L 40 van 11. 2. 1989, blz. 12.(10) PB nr. L 210 van 21. 7. 1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking 90/380/EEG van de Commissie (PB nr. L 187 van 19. 7. 1990, blz. 55).(11) PB nr. L 185 van 9. 7. 1974, blz. 15. Besluit laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1985.(12) PB nr. L 185 van 9. 7. 1974, blz. 18.
BIJLAGE I
NIET-VOLLEDIGE LIJST VAN CIVIELTECHNISCHE WERKEN EN BOUWWERKEN BEDOELD IN ARTIKEL
2, ONDER a) 1. Graafwerken
2. Grondwerken
3. Bouw
4. Montage en demontage van geprefabriceerde elementen
5. Inrichting of outillage
6. Verbouwing
7. Renovatie
8. Reparatie
9. Ontmanteling
10. Sloop
11. Instandhouding
12. Onderhouds-, schilder- en reinigingswerken
13. Sanering
BIJLAGE II
NIET-VOLLEDIGE LIJST VAN WERKEN DIE VOOR DE VEILIGHEID EN DE GEZONDHEID VAN
DE WERKNEMERS BIJZONDERE GEVAREN MEEBRENGEN BEDOELD IN ARTIKEL 3, LID 2, TWEEDE
ALINEA 1. Werken die de werknemers aan gevaren van bedelving, vastraken of vallen
blootstellen, welke gevaren bijzonder groot zijn door de aard van de werkzaamheden
of van de gebruikte procédés of door de omgeving van de arbeidsplaats
of de werken (*).
2. Werkzaamheden die de werknemers blootstellen aan chemische of biologische
stoffen die een bijzonder gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de
werknemers inhouden, of ten aanzien waarvan toezicht op de gezondheid wettelijk
verplicht is.
3. Elk werk met ioniserende stralingen waarvoor de aanwijzing is vereist van
gecontroleerde of bewaakte zones als omschreven in artikel 20 van Richtlijn
80/836/Euratom (¹).
4. Werkzaamheden in de nabijheid van hoogspanningskabels.
5. Werkzaamheden die de werknemers blootstellen aan verdrinkingsgevaar.
6. Graven van putten, ondergrondse en tunnelwerken.
7. Werkzaamheden met duikuitrusting.
8. Werkzaamheden onder overdruk.
9. Werkzaamheden waarbij springstoffen worden gebruikt.
10. Werkzaamheden in verband met de montage of demontage van zware geprefabriceerde
elementen.
(*) Ter uitvoering van punt 1 kunnen de Lid-Staten cijfermatige indicaties vaststellen
betreffende bijzondere situaties.
(¹) PB nr. L 246 van 17. 9. 1980, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd
bij Richtlijn 84/467/Euratom (PB nr. L 265 van 5. 10. 1984, blz. 1).
BIJLAGE III
INHOUD VAN DE VOORAFGAANDE KENNISGEVING BEDOELD IN ARTIKEL 3, LID 3, EERSTE
ALINEA 1. Datum van de mededeling: .
2. Volledig adres van de bouwplaats: .
.
3. Opdrachtgever(s) (naam/namen en adres(sen)): .
.
.
4. Aard van het bouwwerk: .
5. Bouwdirectie(s) (naam/namen en adres(sen)): .
.
.
6. coördinator(en) inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase
van het ontwerp van het bouwwerk (naam/namen en adres(sen)): .
.
.
7. coördinator(en) inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijkingsfase
van het bouwwerk (naam/namen en adres(sen)): .
.
.
8. Vermoedelijke datum van aanvang der werkzaamheden op de bouwplaats: .
9. Vermoedelijke duur van de werkzaamheden op de bouwplaats: .
10. Vermoedelijk maximumaantal werknemers op de bouwplaats: .
11. Gepland aantal ondernemingen en zelfstandingen op de bouwplaats: .
.
12. Naam van de reeds geselecteerde ondernemingen:.
.
.
.
.
.
BIJLAGE IV
MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE VEILIGHEID EN GEZONDHEID VAN TOEPASSING OP BOUWPLAATSEN
bedoeld in artikel 9, onder a), en artikel 10, lid 1, onder a), i) Opmerking
vooraf
De in de onderhavige bijlage genoemde verplichtingen zijn van toepassing telkens
wanneer de kenmerken van de bouwplaats of de activiteit, de omstandigheden of
een risico zulks vereisen.
Onder ruimten worden in de zin van deze bijlage onder andere ook bouwketen verstaan.
DEEL A ALGEMENE MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE ARBEIDSPLAATSEN OP BOUWPLAATSEN
1. Stabiliteit en stevigheid
1.1. De materialen, de outillage en algemeen gesproken elk element dat bij welke
verplaatsing dan ook de veiligheid en gezondheid van de werknemers in gevaar
kan brengen, moeten op passende veilige wijze worden gestabiliseerd.
1.2. De toegang tot elke oppervlakte bestaande uit materialen die onvoldoende
weerstand bieden, is slechts toegestaan indien de benodigde uitrusting of passende
middelen worden geleverd om de werkzaamheden op een veilige manier te verwezenlijken.
2. Installaties voor energiedistributie
2.1. Deze installaties dienen zodanig te zijn ontworpen en uitgevoerd en te
worden gebruikt dat zij geen brand- of ontploffingsgevaar opleveren en dat personen
op afdoende wijze worden beschermd tegen het gevaar van elektrokutie door directe
of indirecte aanraking.
2.2. Bij het ontwerp, de uitvoering en de keuze van het materiaal en de beschermingsvoorzieningen
dient rekening te worden gehouden met de aard en het vermogen van de verdeelde
energie, externe invloeden en de deskundigheid van de personen die tot delen
van de installatie toegang hebben.
3. Vluchtroutes en nooduitgangen
3.1. Vluchtroutes en nooduitgangen dienen vrij te zijn van obstakels en via
de kortste weg naar een veiligheidszone te voeren.
3.2. Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en onder maximale veiligheidsomstandigheden
kunnen worden geëvacueerd.
3.3. Het aantal, de verdeling en de afmetingen van de vluchtroutes en uitgangen
zijn afhankelijk van de bestemming, de outillage en de afmetingen van de bouwplaats
en de ruimten alsmede van het maximale aantal personen dat zich aldaar kan ophouden.
3.4. De specifieke vluchtroutes en nooduitgangen dienen gemarkeerd te zijn in
overeenstemming met de nationale voorschriften die op Richtlijn 77/576/EEG (¹)
zijn gebaseerd.
Deze markering dient duurzaam te zijn en op daarvoor in aanmerking komende plaatsen
te worden aangebracht.
3.5. De vluchtroutes en nooduitgangen alsmede de verkeersroutes en de deuren
die daarop uitkomen dienen vrij te zijn van obstakels zodat ze te allen tijde
zonder belemmeringen kunnen worden gebruikt.
3.6. Vluchtroutes en nooduitgangen waar verlichting noodzakelijk is, dienen
te worden voorzien van een noodverlichting die bij het uitvallen van de elektrische
stroom voldoende lichtsterkte bezit.
4. Brandmelding en -bestrijding
4.1. Afhankelijk van de kenmerken van de bouwplaats en de afmetingen en het
gebruik van de ruimten, de aanwezige uitrusting, de fysische en chemische eigenschappen
van de aanwezige stoffen of materialen alsmede het maximale aantal personen
dat aanwezig kan zijn, dient er een voldoende aantal passende brandbestrijdingsmiddelen
en voor zover nodig brandmelders en alarmsystemen te worden geplaatst.
(¹) PB nr. L 229 van 7. 9. 1977, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd
bij Richtlijn 79/640/EEG (PB nr. L 183 van 19. 7. 1979, blz. 1).
4.2. Deze brandbestrijdingsmiddelen, brandmelders en alarmsystemen dienen regelmatig
te worden gecontroleerd en onderhouden.
Op gezette tijden moeten testen en relevante oefeningen plaatsvinden.
4.3. De niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen dienen gemakkelijk bereikbaar
en te gebruiken te zijn.
Zij dienen te worden voorzien van een markering in overeenstemming met de op
Richtlijn 77/576/EEG gebaseerde nationale voorschriften.
Deze markering dient duurzaam te zijn en op de daarvoor in aanmerking komende
plaatsen te worden aangebracht.
5. Ventilatie
De werknemers dienen met inachtneming van de werkmethoden en de fysieke belemmeringen
waaraan zij zijn onderworpen, over voldoende verse lucht te beschikken.
Bij gebruik van een ventilatie-inrichting dient deze in gebruiksklare toestand
te worden gehouden en de werknemers niet bloot te stellen aan luchtstromingen
die de gezondheid schaden.
Een controlesysteem dient storingen te melden wanneer dat voor de gezondheid
van de werknemers nodig is.
6. Blootstelling aan bijzondere risico's
6.1. De werknemers mogen niet worden blootgesteld aan een schadelijk geluidsniveau
noch aan schadelijke invloeden van buitenaf (bij voorbeeld gassen, dampen of
stof).
6.2. Indien werknemers een zone moeten betreden waar de atmosfeer mogelijk een
giftige of schadelijke stof of onvoldoende zuurstof bevat, of ontvlambaar kan
zijn, dient de atmosfeer in deze zone te worden gecontroleerd en moeten passende
maatregelen worden genomen om elk gevaar te voorkomen.
6.3. Een werknemers mag in geen enkel geval worden blootgesteld aan een atmosfeer
met verhoogd risico.
Hij moet in ieder geval permanent van buitenaf worden geobserveerd en alle passende
voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen opdat hem onmiddellijk op doeltreffende
wijze hulp kan worden geboden.
7. Temperatuur
De temperatuur dient, rekening houdende met de toegepaste werkmethoden en de
van de werknemers verlangde lichaamsinspanningen, tijdens het werken te zijn
afgestemd op het menselijk organisme.
8. Natuurlijke en kunstverlichting van werkplekken, ruimten en verkeersroutes
op de bouwplaats
8.1. Werkplekken, ruimten en verkeersroutes dienen zoveel mogelijk en voldoende
natuurlijk te worden verlicht en 's nachts en overdag wanneer het daglicht niet
volstaat op passende en voldoende wijze met kunstlicht te worden verlicht. Eventueel
dienen verplaatsbare, schokbestendige lichtbronnen te worden gebruikt.
De voor de kunstverlichting gebruikte kleur mag de waarneming van de markeringstekens
of -borden niet wijzigen of beïnvloeden.
8.2. De installaties voor de verlichting van ruimten, werkplekken en verkeersroutes
dienen zodanig te zijn geplaatst dat het type verlichting voor de werknemers
geen ongevallenrisico meebrengt.
8.3. Ruimten, werkplekken en verkeersroutes waar het uitvallen van de kunstverlichting
grote risico's voor de werknemers kan opleveren dienen met een toereikende noodverlichting
te zijn uitgerust.
9. Deuren en poorten
9.1. Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor verhinderd
wordt dat zij uit de rails lopen en omvallen.
9.2. Deuren en poorten die naar boven toe opengaan dienen te zijn voorzien van
een veiligheidssysteem waardoor zij niet kunnen terugvallen.
9.3. Deuren en poorten in het tracé van vluchtroutes dienen op passende
wijze te zijn gemarkeerd.
9.4. In de onmiddellijke omgeving van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer
van voertuigen zijn bestemd, dienen zich, althans wanneer de doorgang voor voetgangers
niet veilig is, deuren voor voetgangers te bevinden die duidelijk zichtbaar
als zodanig dienen te zijn gemarkeerd en te allen tijde toegankelijk dienen
te zijn.
9.5. Automatische deuren en poorten dienen zodanig te functioneren dat zij geen
gevaar voor de werknemers opleveren.
Zij dienen te zijn voorzien van gemakkelijk herkenbare en bereikbare noodstopvoorzieningen
en dienen, behalve wanneer zij bij stroomonderbreking automatisch opengaan,
met de hand te kunnen worden geopend.
10. Verkeersroutes - gevarenzones
10.1. Verkeersroutes, met inbegrip van trappen, vaste ladders en laadplatforms
en -hellingen, moeten zodanig worden berekend, gesitueerd, ingericht en gereedgemaakt
dat zij gemakkelijk, volledig veilig en overeenkomstig hun bestemming kunnen
worden gebruikt en dat de werknemers die zich in de buurt van deze verkeersroutes
bevinden geen enkel risico lopen.
10.2. De afmetingen van voor het verkeer van personen en/of goederen bestemde
verkeersroutes, inclusief die waar wordt gelost of geladen, dienen te worden
afgestemd op het mogelijke aantal gebruikers en de aard van het werk.
Wanneer op deze verkeersroutes vervoermiddelen worden gebruikt, dient voor de
andere op de bouwplaats aanwezige personen een voldoende veiligheidsafstand
in acht te worden genomen of dienen passende beschermende maatregelen te worden
getroffen.
De routes dienen duidelijk te worden gemarkeerd, regelmatig gecontroleerd en
onderhouden.
10.3. De voor voertuigen bestemde verkeersroutes dienen op voldoende afstand
te zijn gelegen van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en
trappen.
10.4. Indien de bouwplaats zones bevat waarvoor een beperkte toegang geldt,
dienen deze zones te worden uitgerust met voorzieningen die verhinderen dat
onbevoegde werknemers deze zones betreden.
Er dienen de nodige maatregelen te worden getroffen om werknemers die gevarenzones
mogen betreden te beschermen.
Gevarenzones dienen zeer duidelijk gemarkeerd te worden.
11. Laadplatforms en -hellingen
11.1. Laadplatforms en -hellingen dienen aangepast te zijn aan de omvang van
de te vervoeren lasten.
11.2. Laadplatforms dienen over ten minste één uitgang te beschikken.
11.3. Laadhellingen dienen zo veilig te zijn dat werknemers er niet ten val
kunnen komen.
12. Bewegingsruimte op de werkplek
Het oppervlak van de werkplek moet zodanig zijn ingedeeld dat de werknemers
rekening houdend met de aanwezige noodzakelijke uitrusting of materialen, voldoende
bewegingsvrijheid voor hun werkzaamheden hebben.
13. Eerste hulp
13.1. De werkgever dient ervoor te zorgen dat er op elk moment gekwalificeerd
personeel aanwezig is om eerste hulp te verlenen.
Er dienen maatregelen te worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij
een ongeval of die plotseling onwel worden, te kunnen vervoeren voor medische
verzorging.
13.2. Wanneer de omvang van de bouwplaats of de aard van de werkzaamheden dat
noodzakelijk maakt, dienen een of meer ruimten beschikbaar te zijn voor het
verlenen van eerste hulp.
13.3. De voor het verlenen van eerste hulp bestemde ruimten dienen te worden
voorzien van de uitrusting en de materialen die voor deze hulp absoluut noodzakelijk
zijn en dienen gemakkelijk met brancards toegankelijk te zijn.
Zij moeten worden gemarkeerd overeenkomstig de op Richtlijn 77/576/EEG gebaseerde
nationale voorschriften.
13.4. Ook op alle plaatsen waar de arbeidsomstandigheden dat vereisen dient
materiaal voor eerste hulp aanwezig te zijn.
Dit materiaal dient te zijn voorzien van een passende markering en dient gemakkelijk
bereikbaar te zijn.
Het adres en het telefoonnummer van de plaatselijke eerste hulppost moeten duidelijk
zichtbaar zijn aangegeven.
14. Sanitaire voorzieningen
14.1. Kleedkamers en garderobekasten
14.1.1. Indien de werknemers speciale werkkleding moeten dragen en hun uit gezondheids-
of betamelijkheidsoverwegingen niet kan worden verzocht zich in een andere ruimte
om te kleden, dienen er voor hen geschikte kleedruimten beschikbaar gesteld
te worden.
De kleedruimten dienen gemakkelijk toegankelijk, ruim genoeg en van zitplaatsen
voorzien te zijn.
14.1.2. De kleedruimten dienen groot genoeg te zijn en zodanig te zijn uitgerust
dat de werknemers eventueel hun werkkleding alsmede hun eigen kleding en persoonlijke
eigendommen kunnen laten drogen en deze achter slot en grendel kunnen opbergen.
Indien de omstandigheden zulks vereisen (gevaarlijke stoffen, vocht en vuil) dienen werkkleding en eigen kleding en persoonlijke
eigendommen afzonderlijk te kunnen worden bewaard.
14.1.3. Er dienen aparte kleedruimten voor mannen en vrouwen te worden ingericht
of die ruimten dienen gescheiden te worden gebruikt.
14.1.4. Wanneer er geen kleedkamers in de zin van punt 14.1.1, eerste alinea,
nodig zijn, dient elke werknemer te kunnen beschikken over een ruimte waar hij
zijn eigen kleding en persoonlijke eigendommen achter slot en grendel kan bewaren.
14.2. Douches en wastafels
14.2.1. Wanneer de aard van het werk of de zorg voor de gezondheid dat noodzakelijk
maakt, dienen er voldoende geschikte douches ter beschikking van de werknemers
te worden gesteld.
Voor mannen en vrouwen dienen aparte doucheruimten te worden ingericht of de
doucheruimten dienen gescheiden te worden gebruikt.
14.2.2. De doucheruimten dienen groot genoeg te zijn om elke werknemer in staat
te stellen zonder belemmeringen en onder passende hygiënische omstandigheden
toilet te maken.
De douchecellen dienen van warm en koud stromend water te zijn voorzien.
14.2.3. Wanneer er geen douches in de zin van punt 14.2.1, eerste alinea, noodzakelijk
zijn, dienen in de nabijheid van de werkplekken en de kleedruimten voldoende
geschikte wastafels met stromend (zo nodig warm) water te worden geplaatst.
Voor mannen en vrouwen dienen er aparte wastafels te worden geplaatst of de
wastafels dienen gescheiden te worden gebruikt, wanneer de betamelijkheid zulks
vereist.
14.2.4. Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten van elkaar gescheiden
zijn, dienen deze ruimten onderling met elkaar in verbinding te staan.
14.3. Toiletten en wasgelegenheid
De werknemers dienen in de nabijheid van hun werkplek te kunnen beschikken over
verpozingsruimten, kleedkamers en douche- of wasruimten en speciale ruimten
voorzien van voldoende toiletten en wastafels.
Voor mannen en vrouwen dienen aparte toiletten te worden ingericht of de toiletten
dienen gescheiden te worden gebruikt.
15. Verpozingsruimten en onderkomens
15.1. Wanneer de veiligheid of de gezondheid van de werknemers zulks met name
vanwege de aard van het werk of het aantal werknemers of vanwege de afgelegenheid
van de bouwplaats noodzakelijk maakt, dienen de werknemers de beschikking te
hebben over gemakkelijk bereikbare verpozingsruimten en/of onderkomens.
15.2. De verpozingsruimten en/of onderkomens dienen voldoende ruim bemeten te
zijn en uitgerust met een gezien het aantal werknemers voldoende aantal tafels
en stoelen met rugleuning.
15.3. Bij ontbreken van dergelijke ruimten dienen de werknemers de beschikking
te hebben over andere faciliteiten waar zij zich tijdens werkpauzes kunnen ophouden.
15.4. Vaste onderkomens moeten voldoende sanitaire voorzieningen, een eetruimte
en een ontspanningsruimte omvatten, behalve indien zij slechts bij uitzondering
worden gebruikt.
Zij moeten uitgerust zijn met bedden, kasten, tafels en stoelen met rugleuning
met inachtneming van het aantal werknemers, en bij de verdeling moet rekening
worden gehouden met de eventuele aanwezigheid van werknemers van beide seksen.
15.5. In de verpozingsruimten en onderkomens dienen de nodige maatregelen te
worden getroffen om niet-rokers te beschermen tegen de door tabaksrook veroorzaakte
overlast.
16. Zwangere vrouwen en zogende moeders
Zwangere vrouwen en zogende moeders moeten de gelegenheid hebben om onder passende
omstandigheden te gaan liggen om uit te rusten.
17. Gehandicapte werknemers
Bij de inrichting van werkplaatsen dient, in voorkomend geval, rekening te worden
gehouden met gehandicapte werknemers.
Dit geldt met name voor deuren, verkeersroutes, trappen, douches, wastafels
en toiletten en werkplekken die door gehandicapte werknemers worden gebruikt
en werkplekken waar zij rechtstreeks werkzaam zijn.
18. Voorschriften van uiteenlopende aard
18.1. De omgeving en de omtrek van de bouwplaats dienen te worden gemarkeerd
en te zijn omgeven door afzettingen, zodat zij duidelijk zichtbaar en als zodanig
herkenbaar zijn.
18.2. De werknemers dienen zowel op de bouwplaats, als in de verschillende ruimten
en in de nabijheid van de werkplek, over voldoende drinkwater en eventueel over
een andere geschikte, alcoholvrije drank te kunnen beschikken.
18.3. De werknemers dienen:
- over faciliteiten te beschikken om hun maaltijden onder bevredigende omstandigheden
te kunnen nuttigen;
- zo nodig over faciliteiten te beschikken om hun maaltijden onder bevredigende
omstandigheden te kunnen bereiden.
DEEL B MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE WERKPLEKKEN OP BOUWPLAATSEN Inleidende opmerking
Indien specifieke omstandigheden zulks vereisen, moet de indeling van de minimumvoorschriften
in twee afdelingen, zoals hierna is gedaan, niet bindend worden geacht.
Afdeling I Werkplekken in ruimten op de bouwplaatsen 1. Stabiliteit en stevigheid
De ruimten moeten een constructie en een stabiliteit bezitten die aangepast
zijn aan de aard van het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
2. Deuren van nooduitgangen
De deuren van nooduitgangen dienen naar buiten open te gaan.
Deze deuren moeten op zodanige wijze zijn gesloten dat ze gemakkelijk en onmiddellijk
kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood moet gebruiken.
Schuif- en draaideuren mogen niet als nooduitgang worden gebruikt.
3.6 Ventilatie
Indien klimaatregelings- of mechanische ventilatie-inrichtingen worden gebruikt
moeten deze zodanig functioneren dat de werknemers niet aan hinderlijke luchtstromen
worden blootgesteld.
Stortplaatsen van vuil en verontreinigingen die als gevolg van de vervuiling
van de in te ademen lucht een direct gevaar voor de gezondheid van de werknemers
kunnen opleveren, dienen snel te worden verwijderd.
4. Temperatuur
4.1. De temperatuur van verpozingsruimten, ruimten voor personeelsleden die
avond- of nachtdienst hebben, sanitaire ruimten, kantines en ruimten voor eerste
hulp dient op de specifieke bestemming van deze ruimten te worden afgestemd.
4.2. Ramen, bovenlichten en glazen wanden dienen zodanig te worden geconstrueerd
dat, rekening houdende met de aard van het werk en het gebruik van de ruimte,
een te grote zonsinstraling kan worden voorkomen.
5. Natuurlijke en kunstverlichting
De werkplaatsen dienen zoveel mogelijk met voldoende natuurlijk licht te worden
verlicht en uitgerust te zijn met voorzieningen voor kunstverlichting die geschikt
zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen.
6. Vloeren, muren en plafonds van de ruimten
6.1. De vloeren van de ruimten mogen geen oneffenheden, gaten of gevaarlijke
hellingen vertonen; zij moeten vast, stabiel en niet glad zijn.
6.2. De oppervlakken van vloeren, muren en plafonds in de ruimten moeten gereinigd
en afgekrabd kunnen worden om de juist hygiënische omstandigheden te bereiken.
6.3. Transparante of lichtdoorlatende wanden en met name volledig glazen wanden
in de ruimten of in de onmiddellijke omgeving van werkplekken en verkeersroutes,
dienen duidelijk te worden gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd
te zijn of goed gescheiden te zijn van deze werkplekken en verkeersroutes en
wel zodanig dat de werknemers niet met deze wanden in aanraking kunnen komen
en niet gewond kunnen raken bij verbrijzeling ervan.
7. Ramen en bovenlichten van de ruimten
7.1. Ramen, bovenlichten en ventilatie-inrichtingen dienen door de werknemers
zonder risico te kunnen worden geopend, gesloten, geregeld en vastgezet.
In geopende stand mogen zij geen gevaar voor de werknemers opleveren.
7.2. Ramen en bovenlichten dienen zodanig te zijn ontworpen en uitgerust dat
zij kunnen worden schoongemaakt zonder gevaar voor de werknemers die dit schoonmaakwerk
verrichten of voor de aanwezige werknemers.
8. Deuren en poorten
8.1. De lokatie, het aantal, de gebruikte materialen en de afmetingen van deuren
en poorten zijn afhankelijk van de aard en de bestemming van de ruimten.
8.2. Op doorzichtige deuren dient op ooghoogte een markering te worden aangebracht.
8.3. Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante kijkvensters
zijn voorzien.
8.4. Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakten van deuren en
poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en de vrees bestaat dat
werknemers bij het verbrijzelen van een van deze oppervlakten gewond kunnen
raken, dienen deze oppervlakten tegen indrukken of induwen te zijn beschermd.
9. Verkeersroutes
Voor zover gebruik en uitrusting van de ruimten dat noodzakelijk maken om de
veiligheid van de werknemers te garanderen, dienen de verkeersroutes duidelijk
te worden afgebakend.
10. Specifieke maatregelen voor roltrappen en -paden
Roltrappen en -paden moeten veilig functioneren.
Zij dienen van de nodige veiligheidsinrichtingen te zijn voorzien.
Zij dienen met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen
te zijn uitgerust.
11. Afmetingen en luchtvolume van de ruimten
Arbeidsruimten dienen een zodanige oppervlakte en hoogte te bezitten dat de
werknemers zonder gevaar voor hun veiligheid, gezondheid of welzijn hun werk
kunnen doen.
Afdeling II Werkplekken in de open lucht op bouwplaatsen 1. Stabiliteit en stevigheid
1.1. Hoger of lager gesitueerde mobiele of vaste werkplekken moeten stevig en
stabiel zijn, waarbij rekening wordt gehouden met:
- het aantal werknemers dat zich op een plek bevindt,
- de maximale belasting en de verdeling daarvan,
- eventuele externe invloeden.
Indien de ondersteunende en de andere samenstellende delen van deze werkplekken
zelf niet stabiel zijn, moet men voor stabiliteit zorgen door middel van geschikte,
veilige bevestigingsmiddelen ten einde een toevallige of ongewilde verplaatsing
van de gehele werkplek of delen ervan te voorkomen.
1.2. Controle
De stabiliteit en de stevigheid moeten adequaat en vooral na een eventuele wijziging
van de hoogte of van de diepte van de werkplek worden gecontroleerd.
2. Installaties voor energiedistributie
2.1. Op de bouwplaats aanwezige installaties voor energiedistributie, met name
die welke aan externe invloeden blootstaan, dienen regelmatig te worden gecontroleerd
en onderhouden.
2.2. Installaties die al vóór het begin van de werkzaamheden op
de bouwplaats aanwezig waren dienen te worden geïdentificeerd, gecontroleerd
en duidelijk gekenmerkt.
2.3. Wanneer er bovengrondse elektriciteitsleidingen zijn, dienen deze zoveel
mogelijk hetzij buiten de bouwplaats om te worden geleid, hetzij spanningloos
te worden gemaakt.
Indien dit niet mogelijk is, moeten er hekken of waarschuwingen worden geplaatst
om voertuigen en installaties op een afstand te houden.
Wanneer voertuigen op de bouwplaats onder elektriciteitsleidingen door moeten
rijden, dienen passende waarschuwingen en een bescherming onder deze draden
te zijn aangebracht.
3. Ongunstige weeromstandigheden
De werknemers moeten worden beschermd tegen ongunstige weersomstandigheden die
hun veiligheid en gezondheid in gevaar kunnen brengen.
4. Vallende voorwerpen
De werknemers moeten, wanneer dat technisch mogelijk is, als groep met algemene
middelen tegen vallende voorwerpen worden beschermd.
Materialen en uitrusting moeten zodanig worden geplaatst of gestapeld dat zij
niet kunnen instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.
Zo nodig moet er op de bouwplaats in overdekte doorgangen worden voorzien of
moet de toegang tot gevaarlijke zones onmogelijk worden gemaakt.
5. Naar beneden vallen van grote hoogte
5.1. Het vallen van grote hoogte moet materieel worden voorkomen door met name
stevige leuningen die hoog genoeg zijn en ten minste een kantplank, een handleuning
en een tussenregel of een andere gelijkwaardige voorziening hebben.
5.2. Werkzaamheden op grote hoogte mogen in beginsel alleen worden uitgevoerd
met behulp van adequate uitrusting en algemene beschermingsmiddelen zoals leuningen,
platforms en vangnetten.
Indien het gebruik van dergelijke uitrustingen is uitgesloten op grond van de
aard van de werkzaamheden, dient te worden voorzien in passende toegangsmiddelen
en gebruik te worden gemaakt van een hangtuig of andere veiligheidsvoorzieningen
met verankering.
6. Bouwsteigers en ladders (*)
6.1. Iedere steiger moet naar behoren zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden,
zodat hij niet kan instorten of bij toeval gaan schuiven.
6.2. De platforms, doorgangen en ladders van de bouwsteiger moeten dusdanig
worden geconstrueerd, gedimensioneerd, beschermd en gebruikt dat niemand kan
vallen of door vallende voorwerpen kan worden getroffen.
6.3. De steigers moeten door een bevoegd persoon worden geïnspecteerd:
a) vóór hun ingebruikname;
b) daarna, op gezette tijden;
c) na iedere wijziging, periode van niet-gebruiken, blootstelling aan weer en
wind of aardschokken, of andere omstandigheden waardoor de stevigheid of stabiliteit
ervan mogelijk is aangetast.
6.4. De ladders moeten stevig genoeg zijn en op de juiste wijze worden onderhouden.
Zij moeten op de juiste wijze worden gebruikt op de plaatsen waarvoor zij bestemd
zijn.
6.5. De verrijdbare steigers moeten worden beveiligd tegen ongewilde verplaatsingen.
7. Hefapparatuur (*)
7.1. Iedere hefmachine en elk hulpstuk, met inbegrip van de bestanddelen, bevestigingspunten,
verankeringen en steunen moeten:
a) goed zijn ontworpen en geconstrueerd en stevig genoeg zijn voor het gebruik
dat ervan wordt gemaakt;
b) op de juiste wijze worden geïnstalleerd en gebruikt;
c) in een goede staat van onderhoud zijn;
d) overeenkomstig de vigerende wetsvoorschriften regelmatig worden nagekeken
en aan tests en controles worden onderworpen;
e) worden bediend door gekwalificeerde werknemers die hiervoor speciaal zijn
opgeleid.
7.2. Op elke hefmachine en elk hulpstuk moet het maximumlaadvermogen duidelijk
zichtbaar zijn aangegeven.
7.3. De hefapparatuur en de hulpstukken mogen niet voor andere doeleinden worden
gebruikt dan die waarvoor zij bestemd zijn.
8. Voertuigen en grondverzet- en materiaalverladingsmachines (*)
8.1. Alle voertuigen en grondverzet- en materiaalverladingsmachines moeten:
a) vakkundig zijn ontworpen en geconstrueerd, waarbij zoveel mogelijk rekening
is gehouden met de beginselen van de ergonomie;
b) in een goede staat van onderhoud zijn;
c) op de juiste wijze worden gebruikt.
(*) Dit punt zal worden gepreciseerd in het kader van de toekomstige richtlijn
tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG, met name ter aanvulling van punt 3 van
de bijlage van deze richtlijn.
8.2. De bestuurders en bedieners van voertuigen en machines voor grondverzetwerkzaamheden
en materiaalverlading moeten hiervoor speciaal zijn opgeleid.
8.3. Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat voertuigen
of machines voor grondverzetwerkzaamheden en materiaalverlading in uitgravingen
of in het water terechtkomen.
8.4. Eventueel moeten grondverzet- en materiaalverladingsmachines voorzien zijn
van een constructie die moet voorkomen dat de bestuurder, ingeval de machine
omslaat, wordt verpletterd en die bescherming biedt tegen vallende voorwerpen.
9. Installaties, machines en uitrustingen (*)
9.1. Installaties, machines en uitrustingen, met inbegrip van al dan niet gemotoriseerde
handwerktuigen, moeten:
a) vakkundig zijn ontworpen en geconstrueerd, waarbij zoveel mogelijk rekening
is gehouden met de beginselen van de ergonomie;
b) in een goede staat van onderhoud zijn;
c) uitsluitend worden gebruikt voor werkzaamheden waarvoor zij zijn ontworpen;
d) worden bediend door werknemers die hiervoor speciaal zijn opgeleid.
9.2. Installaties en toestellen onder druk moeten, overeenkomstig de vigerende
wetsvoorschriften, regelmatig worden nagekeken en aan tests en controles worden
onderworpen.
10. Uitgravingen, bouwputten, ondergrondse werkzaamheden, tunnels, grondverzetwerkzaamheden
10.1. Bij een uitgraving, bouwput, ondergronds werk of tunnel moeten passende
voorzorgsmaatregelen worden genomen:
a) door middel van passende stut- of taludwerkzaamheden;
b) om gevaren in verband met het vallen van personen, materiaal of voorwerpen
dan wel overstromingsgevaar te voorkomen;
c) om te zorgen voor voldoende ventilatie op alle werkplekken zodat er een gezonde
werkomgeving ontstaat die niet gevaarlijk of schadelijk is voor de luchtwegen;
d) om de werknemers de gelegenheid te bieden om zich in geval van brand, overstroming
of instorting in veiligheid te brengen.
10.2. Vóór het begin van de grondverzetwerkzaamheden moeten maatregelen
worden getroffen om gevaren in verband met ondergrondse kabels en andere distributiesystemen
op te sporen en tot een minimum te beperken.
10.3. Er moeten veilige wegen naar en vanuit de uitgraving worden aangelegd.
10.4. De uitgegraven aarde, het materiaal en de voertuigen die in gebruik zijn
moeten op veilige afstand van de uitgravingen worden gehouden; in voorkomend
geval moet passend hekwerk worden geplaatst.
11. Sloopwerkzaamheden
Indien de sloop van een gebouw of een werk gevaar kan opleveren:
a) moeten passende voorzorgen, methoden en procedures worden aanvaard;
b) mogen de werkzaamheden slechts worden gepland en uitgevoerd onder toezicht
van een bevoegd persoon.
12. Metaal- en betonconstructies, bekisting en zware prefabelementen
12.1. Metaal- en betonconstructies en hun onderdelen, bekistingen, prefabelementen
of tijdelijke stutten en schoren mogen slechts worden gemonteerd of gedemonteerd
onder toezicht van een bevoegd persoon.
12.2. Er moeten toereikende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de werknemers
te beschermen tegen gevaren die samenhangen met de breekbaarheid of de tijdelijke
instabiliteit van een werk.
(*) Dit punt zal worden gepreciseerd in het kader van de toekomstige richtlijn
tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG, met name ter aanvulling van punt 3 van
de bijlage van deze richtlijn.
12.3. Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren moeten zodanig ontworpen, berekend,
geïnstalleerd en onderhouden worden dat zij zonder gevaar de spanning kunnen
dragen waaraan zij kunnen blootstaan.
13. Bouwkuipen en caissons
13.1. Alle bouwkuipen en caissons moeten:
a) goed geconstrueerd zijn, met geschikt en stevig materiaal dat voldoende resistent
is;
b) voorzien zijn van een adequate uitrusting die de werknemers in staat stelt
een veilig onderkomen te vinden wanneer water of materiaal binnendringt.
13.2. Een bouwkuip of caisson mag slechts worden gebouwd, geïnstalleerd,
aangepast of gedemontreerd onder toezicht van een bevoegd persoon.
13.3. Alle bouwkuipen en caissons moeten regelmatig door een bevoegd persoon
worden geïnspecteerd.
14. Werken op het dak
14.1. Indien zulks nodig is om risico's te voorkomen of wanneer de hoogte of
de helling de door de Lid-Staten vastgestelde waarden overschrijden, moeten
algemeen preventieve maatregelen worden getroffen om te vermijden dat werknemers,
werktuigen of andere voorwerpen of materialen vallen.
14.2. Indien werknemers moeten werken op of in de nabijheid van een dak of een
ander oppervlak van breekbaar materiaal waar men door kan vallen, moeten preventieve
maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat zij het oppervlak van breekbaar
materiaal per vergissing betreden of ten val komen.